Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5640

Datum uitspraak2004-06-15
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0201216/RO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wanneer [principaal geïntimeerde] veranderingen wil aanbrengen in de wijze waarop de erfdienstbaarheid kan worden uitgeoefend door [principaal appellant], dienen zijn voorgenomen maatregelen te blijven binnen de grenzen van de inhoud en de strekking van de erfdienstbaarheid zoals deze is gevestigd en van de dading waarbij een en ander nader is bepaald. Aan de maatregelen zoals deze [principaal geïntimeerde] thans voor ogen staan, staan de desbetreffende wettelijke bepalingen naar het oordeel van het hof niet in de weg. Datzelfde geldt voor de dading, waarin enerzijds is vastgelegd waartoe [principaal geïntimeerde] is gerechtigd en anderzijds aan welke voorwaarden het pad dient te (blijven) voldoen. Op het eerste (de wettelijke bepalingen) kan [principaal appellant] geen beroep en aan het laatste (de dading) voldoet het pad na uitvoering van de voorgenomen maatregelen. Door [principaal geïntimeerde] is voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is van het ontbreken van enig belang zijnerzijds daarbij. Er doet zich in ieder geval niet een situatie voor waarin gesproken kan worden van misbruik van recht, voor het geval [principaal appellant] daar (mede) op doelt.


Uitspraak

typ. MBR rolnr. C0201216/RO ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH, vijfde kamer, van 15 juni 2004, gewezen in de zaak van: [PRINCIPAAL APPELLANT], wonende te [plaats], gemeente [gemeente], appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel, procureur: mr. J.E. Lenglet, t e g e n : [PRINCIPAAL GEÏNTIMEERDE], wonende te [plaats], gemeente [gemeente], geïntimeerde in principaal appel, appellant incidenteel appel, procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann, op het bij exploot van dagvaarding van 31 oktober 2002, gevolgd door een namens [principaal geïntimeerde] uitgebracht exploot van 7 november 2002 tot vervroeging, ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Roermond tussen appellant, [principaal appellant], als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerde, [principaal geïntimeerde], als eiser in conventie, verweerder in reconventie onder zaaknummer 49030/HA ZA 02-153 gewezen vonnis van 1 augustus 2002. 1. De eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 16 mei 2002, die zich bij de processtukken bevinden. 2. Het geding in hoger beroep Van het eindvonnis van 1 augustus 2002 is [principaal appellant] tijdig in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft hij onder overlegging van twee producties zes grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van de memorie van grieven nader staat omschreven. Bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel heeft [principaal geïntimeerde] onder overlegging van drie producties de grieven van [principaal appellant] bestreden, in incidenteel appel één grief aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze memorie nader staat omschreven. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [principaal appellant] de grief van [principaal geïntimeerde] bestreden en geconcludeerd tot afwijzing hiervan en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, behoudens voor zover daartegen principaal appel is ingesteld, met veroordeling van [principaal geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht. 3. De grieven Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memories. 4. De beoordeling In het principaal appel en in het incidenteel appel 4.1 Geen grieven zijn gericht tegen de feiten zoals in het eindvonnis van 1 augustus 2002 onder 2. vastgesteld, zodat het hof hiervan ook in hoger beroep uitgaat. 4.2 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende. a) Partijen zijn buren. [principaal appellant] is eigenaar van het woonperceel aan de [adres] te [plaats] en [principaal geïntimeerde] van het woonperceel aan de [adres]. b) Het perceel van [principaal geïntimeerde] is als lijdend erf ten behoeve van het perceel van [principaal appellant] als heersend erf belast met een 'erfdienstbaarheid, rechtgevende aan de eigenaar van het heersend erf om vanaf het heersend erf over de bestaande opvaart van het lijdend erf de [straat] te bereiken en omgekeerd'. c) Gezien van de [straat] ligt de woning van [principaal appellant] rechts van die van [principaal geïntimeerde]. Bedoelde opvaart ligt links van de woning van [principaal geïntimeerde] tussen die woning en het daarnaast gelegen café "[naam café]". Aan de straatkant is de opvaart ongeveer 3.50 meter breed en aan de achterzijde ruim een meter. d) Over de erfdienstbaarheid is in 1991 tussen partijen voor de rechtbank te Roermond een procedure aanhangig geweest. Hierin vorderde [principaal geïntimeerde], kort gezegd, dat hij gerechtigd was de doorgang waarop de erfdienstbaarheid rust te beperken tot 1.60 meter. Deze procedure is geëindigd met een dading, die inhoudt dat '[principaal geïntimeerde] gerechtigd is zijn tegelpad, gelegen langs zijn gevel, te verbreden tot plusminus 160 centimeter en dat hij tevens gerechtigd is de overige ruimte, gelegen tussen zijn pand en het daarnaast gelegen café te beplanten naar eigen inzicht, een en ander zo dat de erfdienstbaarheid niet wordt belemmerd en een doorgang van minimaal 160 centimeter in stand blijft voorzover de feitelijke situatie aan de achterzijde dat toelaat'. e) In de situatie ter plaatste is naar aanleiding van deze dading geen wijziging gekomen. Op de opvaart loopt ook thans nog vanaf de straat direct naast de woning van [principaal geïntimeerde] tot achter een tegelpad van drie tegels breed. Tussen dit pad en het erf van het café ligt kiezel. f) In de onderhavige procedure vordert [principaal geïntimeerde] in conventie, kort samengevat, een verklaring voor recht dat hij gerechtigd is voor de opvaart aan de straatkant een hek te plaatsen met een afsluitbare poort van 1.60 meter breed aansluitend aan het erf van het café en het pad van de erfdienstbaarheid van 1.60 meter breed op die poort te laten aansluiten, waarbij de poort na gebruik afgesloten dient te worden om te voorkomen dat derden, afgezien van de echtgenote van [principaal appellant], van de doorgang gebruik maken. g) In reconventie vordert [principaal appellant], kort samengevat, een verklaring voor recht dat de doorgang blijft zoals in de dading vastgelegd, zonder enige verdere belemmering en een verbod op het plaatsen van een hek, poort of andere afsluiting die een belemmering inhoudt. h) Nadat een comparitie van partijen was gehouden, heeft de rechtbank bij het beroepen vonnis de vorderingen van [principaal geïntimeerde] in conventie toegewezen, de vorderingen van [principaal appellant] in reconventie afgewezen en [principaal appellant] in conventie en in reconventie in de proceskosten veroordeeld. Hiertegen richten zich de grieven in het principaal appel. Het vonnis is, ook ten aanzien van de proceskostenveroordeling, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Hierop heeft het incidenteel appel betrekking. 4.3 Grief 1 van [principaal appellant] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 7, 1e alinea) dat onder 'eigenaar' als rechthebbende wel de gezinsleden van de eigenaar dienen te worden begrepen maar geen derden zoals bezoekers. Volgens [principaal appellant] wordt hiermee miskend dat het in dorpen nog steeds gebruikelijk is 'achterom' te gaan en is de bedoeling van de erfdienstbaarheid om zijn woning ook achterom bereikbaar te maken. Door de rechtbank wordt volgens hem een te beperkte uitleg aan de erfdienstbaarheid gegeven. Volgens [principaal geïntimeerde] is de uitleg van de rechtbank juist en is de strekking van de erfdienstbaarheid het bereikbaar maken van de achterzijde van het perceel van [principaal appellant]. Bezoekers kunnen de woning van [principaal appellant] via de voordeur aan de [straat] bereiken, aldus [principaal geïntimeerde]. 4.4 Deze grief wordt verworpen. Bij de uitleg van een erfdienstbaarheid is beslissend wat redelijke mensen op grond van de inhoud van de akte als waarschijnlijke bedoeling van partijen mogen aannemen. De formulering van de erfdienstbaarheid wijst op een beperkte strekking voor wat betreft de gebruikers ervan: vermeld wordt alleen de eigenaar van het heersend erf. Daaronder kunnen ook naar het oordeel van het hof wel diens gezinsleden worden begrepen, maar in beginsel niet tevens derden zoals bezoekers. De opvatting van [principaal geïntimeerde] over de strekking van de erfdienstbaarheid vindt bevestiging in de akte van 6 april 1972 waarbij de erfdienstbaarheid is gevestigd (prod. 2 mvg) en waarin is vermeld dat de erfdienstbaarheid van rechtswege zal vervallen zodra de eigenaar van het heersend erf over een andere opvaart de achterzijde van het heersend erf kan bereiken. Door [principaal appellant] zijn geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die als onderbouwing voor zijn visie kunnen dienen. Het door hem gesignaleerde gebruik om 'achterom' te gaan kan daarvoor niet dienen, nu nergens uit blijkt dat een dergelijk gebruik bij de vestiging van de erfdienstbaarheid enige rol heeft gespeeld. 4.5 Grief 2 van [principaal appellant] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 7, 3e alinea) dat het aanbrengen van een poort waarvoor (alleen) [principaal appellant] en diens echtgenote een sleutel krijgen, geen onredelijke belemmering oplevert. Volgens [principaal appellant] is het moeten openen en sluiten van een poort een belemmering op zich. Volgens [principaal geïntimeerde] wordt de strekking van de erfdienstbaarheid door zijn voorgenomen maatregelen niet aangetast en is er geen sprake van een onredelijke belemmering. 4.6 De strekking van de erfdienstbaarheid is, zoals gezegd, dat [principaal appellant] vanaf de [straat] de achterzijde van zijn perceel kan bereiken. Die mogelijkheid heeft hij ook wanneer het pad aan de straatkant is afgesloten door een poort waarvan hij de sleutel heeft. Het enkele feit dat hij een poort moet openen en na passeren weer sluiten kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden gezien als een onredelijke belemmering in de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Grief 2 wordt verworpen. 4.7 Volgens [principaal appellant] heeft [principaal geïntimeerde] geen belang bij het aanbrengen van een poort, terwijl hij zelf wel belang heeft bij een vrije doorgang. Hierop ziet grief 3 van [principaal appellant]. In de toelichting daarop geeft hij aan dat voor de garage van [principaal geïntimeerde] geen hek is gepland, zodat de afsluiting van het pad weinig zin heeft en alleen tot problemen aanleiding zal geven. Bovendien wordt volgens [principaal appellant] voorbijgezien aan de dading, waarbij hij het recht om de gehele opvaart te gebruiken heeft prijsgegeven voor het ongestoord gebruik kunnen maken van het resterende deel van de opvaart. 4.8 [principaal geïntimeerde] verwijst in zijn reactie hierop onder meer naar hetgeen hij heeft verklaard bij de comparitie van partijen in eerste aanleg. Bij die gelegenheid heeft [principaal geïntimeerde] naar voren gebracht dat hij zijn erf wil afsluiten voor derden, waaronder bezoekers van het aanpalende café die hun fietsen op de opvaart plaatsen en daardoor de doorgang belemmeren. De rechten die uit de dading voortvloeien worden volgens [principaal geïntimeerde] door de voorgenomen maatregelen niet geschonden. 4.9 Het hof overweegt hierover het volgende. Wanneer [principaal geïntimeerde] veranderingen wil aanbrengen in de wijze waarop de erfdienstbaarheid kan worden uitgeoefend door [principaal appellant], dienen zijn voorgenomen maatregelen te blijven binnen de grenzen van de inhoud en de strekking van de erfdienstbaarheid zoals deze is gevestigd en van de dading waarbij een en ander nader is bepaald. Aan de maatregelen zoals deze [principaal geïntimeerde] thans voor ogen staan, staan de desbetreffende wettelijke bepalingen naar het oordeel van het hof niet in de weg. Datzelfde geldt voor de dading, waarin enerzijds is vastgelegd waartoe [principaal geïntimeerde] is gerechtigd en anderzijds aan welke voorwaarden het pad dient te (blijven) voldoen. Op het eerste (de wettelijke bepalingen) kan [principaal appellant] geen beroep en aan het laatste (de dading) voldoet het pad na uitvoering van de voorgenomen maatregelen. Door [principaal geïntimeerde] is voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is van het ontbreken van enig belang zijnerzijds daarbij. Er doet zich in ieder geval niet een situatie voor waarin gesproken kan worden van misbruik van recht, voor het geval [principaal appellant] daar (mede) op doelt. Grief 3 treft geen doel. 4.10 Hetzelfde geldt voor grief 4 van [principaal appellant] betreffende de bedoeling van de dading; hetgeen [principaal appellant] in dit verband naar voren brengt, stuit af op hetgeen hiervoor over dat onderwerp is overwogen. 4.11 Met grief 5 maakt [principaal appellant] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat [principaal appellant] geen praktische bezwaren heeft geuit tegen de verlegging van het pad (r.o. 7, 4e alinea). Volgens [principaal appellant] is in de dading uitdrukkelijk bepaald waar het pad zou worden gesitueerd; volgens hem kan daar niet van worden afgeweken. 4.12 Naar het oordeel van het hof vindt dit standpunt geen steun in de tekst van de dading terwijl geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die meebrengen dat partijen over en weer redelijkerwijs de zin aan de dading mochten toekennen die [principaal appellant] daar thans aan wil geven dan wel zulks redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het dient er dan ook voor gehouden te worden dat de dading [principaal geïntimeerde] niet verplicht tot een bepaalde ligging van het pad en in ieder geval niet uitsluit dat in een later stadium een andere loop ervan wordt aangewezen. Wel wordt erin aangegeven aan welke voorwaarden voldaan dient te worden, maar bij de voorgenomen maatregelen voldoet het pad daaraan. Grief 5 wordt eveneens verworpen. 4.13 Naast de overige grieven van [principaal appellant] mist grief 6 zelfstandige betekenis, zodat deze het lot daarvan deelt en wordt verworpen. 4.14 Voor het overige zijn door [principaal appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat zijn in algemene termen gestelde bewijsaanbod als niet relevant gepasseerd dient te worden. 4.15 De grief van [principaal geïntimeerde] in het incidenteel appel slaagt. Door de rechtbank is terecht geoordeeld (r.o. 7, 5e alinea) dat een verklaring voor recht niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard kan worden, maar daarbij is kennelijk over het hoofd gezien dat dit voor de proceskostenveroordeling anders ligt. Deze zal alsnog uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. 4.16 [principaal appellant] dient zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten. 5. De beslissing Het hof: In het principaal appel en in het incidenteel appel bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de afwijzing van de vordering tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de daarin opgenomen proceskostenveroordelingen (in conventie en in reconventie); vernietigt dit vonnis in zoverre en, in zoverre opnieuw rechtdoende: verklaart de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg (in conventie en in reconventie) uitvoerbaar bij voorraad; veroordeelt [principaal appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [principaal geïntimeerde] begroot op € 230,= aan verschotten en op € 771,= aan salaris procureur in het principaal appel en op € 385,50 aan salaris procureur in het incidenteel appel; verklaart de proceskostenveroordelingen in hoger beroep (in het principaal appel en in het incidenteel appel) uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Venhuizen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 juni 2004.